Het was zestien juli en de lucht boven de velden was onveranderlijk grijs. De grote eikenboom op het erf liet zijn kale taken verdrietig omlaag hangen. Het weinige blad dat hij gekregen had was geel aan de punten. In het grauwe licht van de morgen zag de eik er uit als een stervende, droevig wachtend op een laatste sprankje licht dat hem kon redden.
Meike legde haar vingertoppen tegen het glas. Koude druppels liepen langs het venster omlaag.
‘Schijnt de zon al?’ kleine Jet keek haar afwachtend aan vanuit de bedstee. Meike zei niks. Natuurlijk scheen de zon niet, die had al acht maanden niet geschenen. Het vuur in de kamer had sinds november onafgebroken gebrand. Hout sprokkelen in juni, met een winterse kap op, het was alsof het nooit zou ophouden. Alsof de zomer een voorgoed verloren jaargetij zou zijn.
Voordat Meike in de ochtend naar buiten stapte om op de velden toe te zien vouwde ze altijd even haar handen. Dan bad ze dat er gefluit uit de grote eik zou klinken. Het zingen van de zwaluw zou hun eindelijk kunnen verlossen. Maar God luisterde niet meer. Elke morgen bleef het oorverdovend stil.
Meike trok de luiken weer dicht en schudde haar hoofd. ‘God heeft vrij genomen deze zomer.’
De kleine Jet keek haar met grote ogen aan. Haar magere gezichtje nog smaller dan anders. ‘Echt?’
‘Ja, ik denk het.’
‘Wat gebeurt er dan met onze aardappelen?’
Meike haalde laconiek haar schouders op en glimlachte. Ze wilde haar zusje niet bang maken. ‘Er zijn nog voorraden in het dorp; en anders hebben we altijd nog vis. We lossen het zelf wel op, zonder God.’
‘Dat mag je niet zeggen Meike’ Jet keek haar geschrokken aan. ’Hij gaat ons echt wel helpen. Vandaag ga ik gewoon heel hard bidden, dan laat God zich vast wel zien.’
Ze hielp haar zusje met de gesp van de zwarte schoentjes. Het was fijn dat zij nog vertrouwen had. Dat hielp een mens door de moeilijke dagen heen. Meike trok de gesp strak en schoof hem door de ijzeren sluiting.
‘Dat is goed Jetje, misschien helpt het.’
Ze glimlachte alsof ze het meende en trok het gordijn van de andere bedstee open. Een geur van oud zweet en bier vulde de ruimte. Vader keek haar even aan. Een ongewone rimpel in zijn linkerwang verraadde hoe slecht hij geslapen had. Hij wuifde wat naar haar, trok de deken op en draaide zich om.
‘We gaan zeker zonder vader naar de kerk.’ Jetje stak haar handen in de lucht zodat Meike haar uit de bedstee kon tillen. Ze sloeg haar armen om haar zusje heen en pakte haar even stevig vast. ‘Het geeft niks, jij bid hard genoeg voor twee.’
Zonder ontbijt vertrokken ze naar de Nicolaaskerk op het plein. Meike voelde hoe haar maag in een nare kronkel trok. Ze had honger; en Jet moest ook wel honger hebben, dat kon niet anders. Ze was zo smal geworden dat Meike steeds bang was dat ze zou breken. Fragiel en klein als een vlinder. ‘Misschien heeft dominee Veenstra iets voor ons. Net als vorige week.’ De kleine Jet wreef over haar buikje. Meike knikte en sloeg haar ogen neer op de weg van modderig grind. De jurken van de dames voor haar hadden een vieze strook aan de onderkant. In een zwijgende stoet voegden de dorpelingen zich samen. Meike luisterde naar het zachte gefluister dat door de rij stroomde.
‘Het moet een straf zijn van de Heer,’ zei een van de vrouwen voor hen.
‘De wrede oorlogen van Napoleon, er zijn er zovelen gesneuveld,’ knikte een man verderop.
Achteraan in de rij begonnen een kleuter te huilen en iedereen werd stil. Als een begrafenisstoet stroomde ze de kerk binnen en zochten hun plaatsen. De muziek zwol aan en Jet pakte haar hand stevig vast.
De dienst voelde beladen. Was het echt een straf van God? Meike gaf haar vader de schuld. Nerveus schoof ze heen en weer op het houten bankje. Lang stil zitten deed pijn aan haar botten. Door de koude zomer zat er bijna geen vet meer op haar heupen. Ze keek naar Jet die haar handen inmiddels stijf op elkaar gevouwen hield en elk woord vol overgave zong. Even vouwde ze ook haar eigen handen, want kwaad kon het niet doen. Ze sloot haar ogen en herhaalde alle woorden van de dominee. Toen ze haar ogen weer opende keek ze omhoog naar de grote ramen. Het heldere glas leek steeds meer licht binnen te laten.
Na een uur trokken ze in dezelfde stoet naar de deur. Iets langzamer nog, want halverwege kreeg iedereen een grote aardappel, of twee kleine. Meike zag de ogen van haar zusje oplichten. Maar zelf zag ze alleen het heldere daglicht in banen over de stenen vloer vallen. Jet pakte de aardappel in haar hand en stopte hem in de zak van haar jurk.
‘Pak jij die van mij aan?’ zei Meike, en ze stapte door, wrong zich langs de mensen, trok aan armen, duwde tegen schouders, tot ze in het portaal stond. De zware deuren waren nog dicht. Het hele dorp stond rond de menslievende dominee. Met de weinige kracht die haar armen nog hadden trok ze de deuren naar zich toe en rende het plein op. Meike keek naar de lucht, ze wilde haar ogen sluiten en de zon op haar wangen voelen. Maar het licht dat door de ramen had geschenen kwam niet van boven. Er was geen zon. Grote grijze wolken waren samengepakt boven haar hoofd. Verdwaasd keek Meike om zich heen. Het licht was niet van boven gekomen. Vol ongeloof voelde ze het zachte geknisper onder haar voeten. Het was zestien juli 1816 en Stavoren was bedekt met een dun laagje sneeuw.
Een Zomer van toen is geschreven naar aanleiding van de bijzondere klimatologische omstandigheden van het jaar 1816. Dit jaar ging de geschiedenisboeken in als het jaar zonder zomer. In Noord Europa kwam zelfs in de zomer nog hevige sneeuwval voor en nachtvorst was niet ongebruikelijk. Toen was niet bekend waarom deze koude periode plaatsvond, inmiddels weten we dat die veroorzaakt werd door de grootste vulkaanuitbarsting uit de recente wereldgeschiedenis.