Verdwaasd keek hij naar het schavot aan de rand van het strand. Waar de zee het land ontmoette zou zijn wereld ophouden te bestaan. Het was wonderlijk wat de mens bedacht om haar tegenstanders de mond te snoeren. Hij hoorde hun gefluister, als zacht gegrom van wrede monsters in het duister.
Bid en werk, want de blanke god ziet alles. Wees gehoorzaam en wordt verlost door de heer.
Hij vroeg zich af of hij het echt geloofde. Of de meesters het geloofden. Waarom zouden ze hem anders zo hard straffen. Hij staarde naar het houten kruis dat schuin uit het rulle zand omhoog rees. Gekruisigd, geradbraakt, verbrand en onthoofd. Alsof zijn dood niet erg genoeg was.
Luister naar uw meester en god zal u vergeven. Bid tot de heer en gedraag u als de blanke. Want wat blank is zijt rein. Alleen dan zal god u zien. Hij zal uw gebeden horen en uw ziel in den hemelen laten.
Hij liet zijn hoofd zakken, zich verslagen schikkend in zijn lot. Om hem heen de bleke gezichten van hen die hem haten. Met gesloten ogen verdrong hij het geschreeuw. Zijn schrille stem. De echo van zijn eigen angst.
Langzaam drong het vooruitzicht van de dood in zijn botten. Als kolkende stromen in de oceaan werden gedachten uit de diepte naar boven getrokken. Een ongewone kracht golfde door zijn lijf. Hij was opgestaan en had de waarheid gezien. Hij had de paters toegesproken en over vrijheid durven dromen, hij had naar zijn lotgenoten geluisterd.
Vol overgave klampte hij zich vast aan zijn eigen woorden.
“Komen alle mensen niet voort uit Adam en Eva? Heb ik er kwaad aan gedaan dat ik mijn broeders uit hun boeien heb verlost? Oh Goddelijke Majesteit, oh zuiverste Geest. Nee! Het is niet uw wil dat wij zo worden mishandeld.”
Nu wist hij dat hij het echt geloofde. En dat ook de meesters het geloofden. Waarom zouden ze hem anders zo hard straffen. Gekruisigd, geradbraakt, verbrand en onthoofd. Omdat zijn dood niet erg genoeg was.